Doodgeboren kind

DOODGEBOREN KIND

1.     1.              Burgerrechtelijk.

 01.       Wanneer een kind is overleden op het ogenblik van de vaststelling van de geboorte door de ambtenaar van de burgerlijke stand of de geneesheer of vroedvrouw, maakt de ambtenaar van de burgerlijke stand een akte van aangifte van een levenloos kind op.

De akte van aangifte van een levenloos kind vermeldt:

1°        de dag, het uur, de plaats van de bevalling, alsmede het geslacht van het kind;

2°        het jaar, de dag, de plaats van de geboorte, de naam, de voornamen en de woonplaats van de moeder en de vader, of de vader die niet gehuwd is met de moeder en die het verwekt kind erkend heeft overeenkomstig artikel 328. Op zijn vraag en mits toestemming van de moeder kunnen de naam, de voornamen en de woonplaats van de vader die niet gehuwd is met de moeder en die het verwekt kind niet erkend heeft, tevens vermeld worden;

3°        de naam, de voornamen en de woonplaats van de aangever;

4°        de voornamen van het kind, indien om de vermelding ervan wordt verzocht.

Deze akte wordt, op haar dagtekening, ingeschreven in het register van de akten van overlijden.[1]

 Wet van 27 april 1999 tot invoeging van een artikel 80bis in het Burgerlijk Wetboek en tot opheffing van het decreet van 4 juli 1806 aangaande de manier van opstelling van de akte waarbij de ambtenaar van de burgerlijke stand constateert dat hem een levenloos kind werd vertoond. De in het Belgisch Staatsblad van 24 juni 1999 bekendgemaakte wet wordt van kracht tien dagen na deze bekendmaking.

 A Akte van aangifte van een levenloos kind[2]

02.       De wet van 27 april 1999 heft het decreet van 4 juli 1806 [3]aangaande de manier van opstelling van de akte waarbij de ambtenaar van de burgerlijke stand constateert dat hem een levenloos kind werd vertoond op.

Een nieuw artikel 80bis wordt ingevoegd in Hoofdstuk IV van Boek I, Titel II van het Burgerlijk Wetboek. Dit artikel voorziet in de opmaak van een akte van aangifte van een levenloos kind door de ambtenaar van de burgerlijke stand wanneer een kind is overleden op het ogenblik van de vaststelling van de geboorte door de ambtenaar van de burgerlijke stand of de door hem toegelaten geneesheer of gediplomeerde vroedvrouw.

Er dient te worden opgemerkt dat door de wet van 27 april 1999 niet werd beoogd de regeling opgenomen in het decreet van 4 juli 1806 ingrijpend te wijzigen. Het bestaande systeem blijft dus grotendeels behouden. Nieuw zijn onder meer de mogelijkheid om de eventueel gekozen voorna(a)m(en) van het kind in de akte te vermelden, en het feit dat om legistieke redenen de voorkeur werd gegeven aan de invoering van een nieuwe bepaling in het Burgerlijk Wetboek. Er dient tevens te worden benadrukt dat wanneer het kind leefde op het ogenblik van de vaststelling van de geboorte door de ambtenaar van de burgerlijke stand, de door hem toegelaten geneesheer of gediplomeerde vroedvrouw, doch komt te overlijden vooraleer de geboorte wordt aangegeven, een akte van geboorte en een overlijdensakte dienen te worden opgemaakt, en geen akte van aangifte van een levenloos kind.

De akte van aangifte van een levenloos kind vermeldt:

1°        de dag, het uur, de plaats van de bevalling, alsmede het geslacht van het kind;

2°        het jaar, de dag, de plaats van de geboorte, de naam, de voornamen en de woonplaats van de moeder en de vader;

3°        de naam, de voornamen en de woonplaats van de aangever;

4°        de voornamen van het kind, indien om de vermelding ervan wordt verzocht.

Er werd geopteerd voor een mogelijkheid tot vermelding van de voorna(a)men van het kind, om aldus aan de ouders de keuze te laten omtrent het feit of ze hun doodgeboren kind al dan niet een voornaam willen geven. Het is immers niet ondenkbaar dat, zoals sommige mensen het emotioneel moeilijk hebben met het feit dat ze hun kind geen voornaam kunnen geven, het verwerkingsproces van een aantal mensen door het verplicht toekennen van een voornaam aan het kind zal worden bemoeilijkt. Er dient te worden onderstreept dat men de ouders in ieder geval de keuze moet laten. Het vervullen van de formaliteiten bij een doodgeboren kind is zeer pijnlijk. Het al dan niet geven van een voornaam is zeer subjectief en moet dus facultatief blijven.

Er dient aan te worden herinnerd dat de akte van aangifte van een levenloos kind slechts wordt opgemaakt indien de geboorte heeft plaatsgevonden meer dan zes maanden na de verwekking (dit is de zgn. 180-dagenregel)[4]. Ze wordt op haar dagtekening ingeschreven in het register van de akten van overlijden.

B Overgangsbepaling

03.       Binnen één jaar na de inwerkingtreding van deze wet kunnen de ouders van wie een kind levenloos geboren werd voor de inwerkingtreding van deze wet, aan de ambtenaar van de burgerlijke stand vragen dat de voorna(a)m(en) van het kind word(t)(en) ingeschreven in de kant van de akte bedoeld in artikel 2 van het decreet van 4 juli 1806 aangaande de manier van opstelling van de akte waarbij de ambtenaar van de burgerlijke stand constateert dat hem een levenloos kind werd vertoond (artikel 4).

Om psychologische redenen kunnen sommige ouders het geven van een voornaam aan hun doodgeboren kind belangrijk vinden, zelfs indien de geboorte vele jaren geleden heeft plaatsgehad. Daarom wordt voorzien in de mogelijkheid voor de ouders om, binnen het jaar na de inwerkingtreding van de wet, de ambtenaar van de burgerlijke stand te verzoeken om in de kant van de onder de oude regelgeving opgemaakte akte van een levenloos vertoond kind, alsnog de voorna(a)m(en) van het kind in te schrijven. De ambtenaar van de burgerlijke stand moet deze kantmelding in het rood aanbrengen, ze dagtekenen en ondertekenen.

De bevoegde ambtenaar van de burgerlijke stand is uiteraard diegene die de oorspronkelijke akte heeft opgesteld. Het is aan te raden de ouder(s) die om de kantmelding van de voorna(a)m(en) verzoek(t)(en), hieromtrent een verklaring te laten ondertekenen. Voor deze verklaring kan het gebruik van de volgende tekst worden voorgesteld:

“Ondergetekende(n) (naam, voorna(a)m(en), woonplaats), bevestig(t)(en) hierbij op grond van artikel 4 van de wet van 27 april 1999, de ambtenaar van de burgerlijke stand te hebben verzocht de voorna(a)m(en) (voorna(a)m(en)) in te schrijven in de kant van de akte nr. (aktenummer) ingeschreven in het register van de akten van overlijden op datum van (datum akte), waarbij de ambtenaar van de burgerlijke stand constateert dat hem een levenloos kind werd vertoond.

Gedaan te (gemeente) op (datum).

Handtekening(en): (handtekening(en))”.

Wat de kantmelding betreft die dient te worden aangebracht in de onder de oude regelgeving opgemaakte akte van een levenloos vertoond kind, kan de volgende tekst worden voorgesteld:

“Op grond van artikel 4 van de wet van 27 april 1999 werd door (na(a)m(en), voorna(a)m(en)) bij verklaring van (datum verklaring) verzocht volgende voorna(a)m(en) in te schrijven: (voorna(a)m(en)).

(datum, handtekening van de ambtenaar van de burgerlijke stand)”.

Het is tevens aan te raden om, in voorkomend geval, ook de nodige wijzigingen aan te brengen in het trouwboekje.[5]

04        Ik vestig uw aandacht op de wijziging aangebracht in artikel 80bis van het Burgerlijk Wetboek waardoor, met betrekking tot de niet-gehuwde vaders, de vermeldingen worden aangevuld die de akte van aangifte van een levenloos kind moet bevatten.

Voortaan moet deze akte tevens de in het tweede lid, 2°, opgesomde gegevens vermelden, die betrekking hebben op de vader die niet gehuwd is met de moeder en die het verwekt kind heeft erkend, overeenkomstig artikel 328. De naam, de voornamen en de woonplaats van de vader die niet gehuwd is met de moeder en die het verwekte kind niet heeft erkend kunnen eveneens worden vermeld, op zijn verzoek en met de toestemming van de moeder.

Het gaat in casu niet om de vaststelling van de afstamming (dit blijft tot dusver onmogelijk voor het kind dat niet levend en niet levensvatbaar wordt geboren),maar om de vermelding van de gehuwde of niet-gehuwde vader in de akte van aangifte van een levenloos kind.

Gelet op de geest van de wet moet in de akte van aangifte van een levenloos kind eveneens melding worden gemaakt van de naam van de met de moeder gehuwde vader die de voorwaarden vervult voor de toepassing van artikel 316bis van het Burgerlijk Wetboek, ingeval de ouders in staat zijn om de in dit artikel bedoelde gezamenlijke aangifte te doen of voor de geboorte een gemeenschappelijke verklaring hebben afgelegd, of nog wanneer wegens gegronde redenen zoals hierboven aangegeven de verklaring werd opgenomen in een afzonderlijke akte (zie punt II.2).[6]

 

1.     2.              Sociaal rechtelijk.

05.       Kraamgeld wordt verleend voor elk kind, zelfs indien het doodgeboren is of het om een miskraam gaat na ten minste 180 dagen zwangerschap.

De geboorterang van een kind wordt bepaald overeenkomstig de bepalingen van het koninklijk besluit van 8 april 1976.

De bijslagtrekkende kan, met ingang van de zesde maand van de zwangerschap, het kraamgeld aanvragen en de uitbetaling ervan bekomen twee maand vóór de vermoedelijke geboortedatum welke vermeld staat in het bij de aanvraag te voegen geneeskundig getuigschrift.[7]

06.       Voortaan heeft iedere doodgeboren foetus in Vlaanderen recht om begraven of gecremeerd te worden. Vlaanderen stapt formeel af van de ‘vereiste zwangerschapsduur van 12 weken’. Momenteel bepaalt het decreet van 16 januari 2004 op de lijkbezorging dat levenloos geboren kinderen die de wettelijke levensvatbaarheidsgrens nog niet hebben bereikt, na een zwangerschapsduur van ten volle 12 weken mogen begraven of gecremeerd worden op verzoek van de ouders. Hoewel deze formulering het recht op een begrafenis of crematie voor levenloos geboren foetussen na een zwangerschap van minder dan 12 weken niet automatisch verbiedt, werd ze door heel wat ouders als onrechtvaardig beschouwd. De Vlaamse decreetgever wil voortaan alle mogelijke interpretatieproblemen vermijden en schrapt de verwijzing naar de duur van 12 weken[8].

07.       Titel V van de Gecoördineerde wet van 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen handelt over demoederschapsverzekering. Hoofdstuk IV handelt over de tijdvakken van moederschapsbescherming:

*          voorbevallingsrust: ten vroegste vanaf de zesde week vóór de vermoedelijke bevallingsdatum;

*          nabevallingsrust: tijdvak van negen weken te rekenen vanaf de dag van de bevalling

Wanneer het pasgeboren kind na de eerste zeven dagen te rekenen vanaf de geboorte in de verplegingsinrichting moet opgenomen blijven, kan op verzoek van de gerechtigde de nabevallingsrust verlengd worden met een duur gelijk aan de periode van hospitalisatie van het kind, die deze eerste zeven dagen overschrijdt.

In geval van overlijden of verblijf in het ziekenhuis van de moeder kan een gedeelte van het tijdvak van nabevallingsrust, onder de voorwaarden en volgens de nadere regels bepaald door de Koning, worden omgezet in verlof voor de in artikel 86, § 1, bedoelde gerechtigde die voldoet aan de voorwaarden gesteld in de artikelen 128 tot 132 en deze bepaald in artikel 30, § 2, eerste tot vijfde lid, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten. De aan de gerechtigden te verlenen uitkering wordt door de Koning bepaald (art. 114).

08.       Art. 39 Arbeidswet regelt het moederschapsverlof.

Op verzoek van de werkneemster moet de werkgever haar verlof geven ten vroegste vanaf de zesde week vóór de vermoedelijke datum van de bevalling of vanaf de achtste week vóór deze datum wanneer de geboorte van een meerling wordt verwacht. De werkneemster bezorgt hem ten laatste zeven weken vóór de vermoedelijke datum van de bevalling of negen weken vóór deze datum wanneer de geboorte van een meerling wordt verwacht, een geneeskundig voorschrift waaruit deze datum blijkt. Zo de bevalling eerst plaats heeft na de door de geneesheer voorziene datum, wordt het verlof tot de werkelijke datum van de bevalling verlengd.

De werkneemster mag geen arbeid verrichten vanaf de zevende dag die de vermoedelijke datum van de bevalling voorafgaat tot het verstrijken van een periode van negen weken die begint te lopen op de dag van de bevalling. De periode van negen weken begint te lopen de dag na de dag van de bevalling wanneer de werkneemster de arbeid nog heeft aangevat op de dag van de bevalling.

Op haar verzoek wordt de arbeidsonderbreking na de negende week verlengd met een periode waarvan de duur gelijk is aan de duur van de periode waarin zij verder gearbeid heeft vanaf de zesde week vóór de werkelijke datum van de bevalling of vanaf de achtste week wanneer de geboorte van een meerling wordt verwacht. De Koning kan de periodes bepalen die met periodes van arbeid kunnen worden gelijkgesteld met het oog op de verlenging van de arbeidsonderbreking. De Koning kan sommige periodes van schorsing van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst en sommige afwezigheden wanneer het gaat om personen die, anders dan krachtens een arbeidsovereenkomst, arbeid verrichten onder het gezag van een andere persoon, met periodes van arbeid gelijkstellen. Wanneer de werkneemster de arbeidsonderbreking na de negende week met ten minste twee weken kan verlengen, kunnen de laatste twee weken van de postnatale rustperiode op haar verzoek worden omgezet in verlofdagen van postnatale rust. De werkgever moet deze periode, in functie van het aantal dagen voorzien in het werkrooster van de werkneemster, omzetten in verlofdagen van postnatale rust. De werkneemster moet deze verlofdagen van postnatale rust opnemen volgens een planning die door haar wordt vastgesteld, binnen acht weken te rekenen vanaf het einde van de ononderbroken periode van postnatale rust. De Koning kan de nadere regels van de wijze waarop de werkneemster haar werkgever verwittigt van de omzetting en de planning bepalen en kan andere wijzen van omzetting uitwerken.

Op vraag van de werkneemster wordt de periode van arbeidsonderbreking na de negende week verlengd met één week, wanneer de werkneemster ongeschikt is geweest om haar arbeid te verrichten wegens ziekte of ongeval gedurende de ganse periode vanaf de zesde week voorafgaand aan de werkelijke datum van de bevalling, of de achtste week wanneer de geboorte van een meerling wordt verwacht.

Ingeval van geboorte van een meerling, wordt op verzoek van de werkneemster de periode van arbeidsonderbreking na de negende week, eventueel verlengd overeenkomstig het bepaalde in het derde en het vierde lid, verlengd met een periode van (maximaal) twee weken.

Wanneer het pasgeboren kind na de eerste zeven dagen te rekenen vanaf zijn geboorte in de verplegingsinrichting moet opgenomen blijven, kan op verzoek van de werkneemster de postnatale rustperiode verlengd worden met een duur gelijk aan de periode dat haar kind na die eerste zeven dagen in de verplegingsinrichting opgenomen blijft. De duur van deze verlenging mag vierentwintig weken niet overschrijden. Met dat doel bezorgt de werkneemster aan haar werkgever:

a)         bij het einde van de postnatale rustperiode, een getuigschrift van de verplegingsinrichting waaruit blijkt dat het pasgeboren kind in de verplegingsinrichting opgenomen blijft na de eerste zeven dagen vanaf zijn geboorte en met vermelding van de duur van de opname;

b)        in voorkomend geval een nieuw getuigschrift van de verplegingsinrichting bij het einde van de verlenging die voortvloeit uit het bepaalde in dit lid waaruit blijkt dat tijdens deze verlenging het pasgeboren kind de verplegingsinrichting nog niet heeft mogen verlaten en met vermelding van de duur van de opname.

De Koning bepaalt de duur alsmede de voorwaarden en de nadere regels waaronder, in geval van overlijden of hospitalisatie van de moeder, de schorsing van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst of de afwezigheden bedoeld in dit artikel, worden omgezet in een verlof voor de werknemer die de vader is of die voldoet aan de in artikel 30, § 2, eerste tot vijfde lid, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten bepaalde voorwaarden. De Koning kan in geval van omzetting van het moederschapsverlof een andere werknemer gelijkstellen met de werknemer die de vader is.]

Vanaf het ogenblik dat de werknemer zijn werkgever in kennis stelt van de omzetting van het moederschapsverlof, mag hij niet door de werkgever worden ontslagen totdat een periode van een maand is verstreken die ingaat op het einde van het verlof, behalve om redenen die vreemd zijn aan dit verlof.

De werkgever draagt de bewijslast van deze redenen.

Indien de reden die wordt aangehaald ter staving van het ontslag, niet beantwoordt aan de voorschriften vermeld in het achtste lid of bij ontstentenis van een reden, zal de werkgever aan de werknemer een forfaitaire vergoeding betalen welke gelijk is aan het brutoloon voor zes maanden, onverminderd de vergoedingen, aan de werknemer verschuldigd in geval van verbreking van de arbeidsovereenkomst.

De Koning bepaalt de gevallen waarin de in het vorige lid bedoelde vergoeding niet verschuldigd is.

De wet zegt dus enkel “bevalling”, en zegt niets over de “toestand” van het geboren kind. Men kan dus stellen dat als het kind doodgeboren is of na een miskraam van minstens 180 dagen, men ook recht heeft op 9 weken nabevallingsrust, verlengd met maximum 5 weken facultatief verlof indien de moeder effectief tewerkgesteld was voor de bevalling[9].

09.       Moederschapsrust wordt dus toegekend voor elke bevalling van een levensgeboren (levensvatbaar) kind, ongeacht de duur van de zwangerschap. Wordt het kind daarentegen doodgeboren dan spreekt men pas van bevalling en dus recht op moederschapsrust wanneer de zwangerschap minstens 180 dagen geduurd heeft. Duurt de zwangerschap minder dan 180 dagen dan spreekt men van miskraam en dit wordt vergoed als “ziekte”[10]. Miskramen voor het ontslag beëindigen de staat van zwangerschap en geven geen aanleiding tot een postnataal verlof[11].

1.     3.              Mensenrechten.

10.       De onmogelijkheid voor een moeder om de naam van haar doodgeboren kind te laten wijzigen treft haar in haar privé-leven; art. 8 E.V.R.M. is daarom van toepassing. De staat moet het privé-leven van haar burgers effectief te respecteren[12].

11.       Je kan ook vergelijken naar de draagmoeders, waar de uiteindelijke moeder geen recht heeft op moderschapsrust; volgens het Hof van Justitie is dat geen discriminatie[13].


[1] Art. 80bis B.W. ingevoegd bij art. 2 W. 27 april 1999 (B.S., 24 juni 1999). Lid 1 gewijzigd bij art. 26 Wet 14 januari 2013 (BS 1 maart 2013), met ingang van 1 september 2013 (art. 85). Lid 2, 2° gewijzigd bij art. 3 W. 1 juli 2006 (B.S., 29 december 2006 (zesde uitg.)), met ingang van 1 juli 2007 (art. 26, zelf ingevoegd bij art. 373 W. 27 december 2006 (B.S., 28 december 2006 (derde uitg.))).

Artikel 80bis, lid 2, wordt gewijzigd bij art. 5, 1° en 2° Wet 5 mei 2014 houdende de vaststelling van de afstamming van de meemoeder (BS 7 juli 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 31).

[2] Dergelijke akte dient om een bewijs te leveren van de essentiële feiten van de staat van dit kind. Zie Rb. Doornik 26 oktober 1998 J.dr.jeun. 1999, afl. 187, 50, noot JONCKHEERE, A.; JLMB 1999, 1030 en http://jlmbi.larcier.be (15 januari 2003), noot DE WOLF, A..

[3] Decreet van 4 juli 1806 aangaande de manier van opstelling van de akte waarbij de ambtenaar van de burgerlijke stand constateert dat hem een levensloos kind werd vertoond, Bull. Off., 24 juni - 4 augustus 1806, nr. 1744.

[4] In Frankrijk is het anders. Voor het opmaken van de ‘acte d’enfant sans vie’ door de ambtenaar van de burgerlijke stand is het niet vereist dat het wezen waarvan de dood betreurd wordt, voldoende ontwikkeld is in de zin van een redelijke verwachting op een zelfstandig leven waarvan de foetus blijk geeft vooraleer hij sterft. (Art. 79–1, al. 2 C.civ. (Fr.)). Cass. (Fr.) (1e ch. civ.) nr. 128, 6 februari 2008 JT 2008, afl. 6316, 431 en http://jt.larcier.be (26 juni 2008), noot BEAGUE, M.

 

[5] Omzendbrief van 10 juni 1999 betreffende de invoeging van een artikel 80bis in het Burgerlijk Wetboek aangaande de akte van aangifte van een levenloos kind, B.S., 1 juli 1999.

[6] Circulaire van 7 mei 2007 betreffende de wet van 1 juli 2006 tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan, B.S., 30 mei 2007 (tweede uitg.), randnr. 5.

[7] Koninklijk besluit van 25 oktober 1971 tot uitvoering van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag, B.S., 5 november 1971, gewijz. bij art. 2 K.B. 22 juli 1977 B.S., 4 augustus 1977 en bij art. 1 K.B. 7 november 1988 B.S., 9 december 1988, met ingang van 1 januari 1989 (art. 2). Zie ook Omzendbrief van 27 maart 2000 Geboortebewijs af te geven door de gemeentebesturen in het kader van de wettelijke bepalingen inzake gezinsbijslag (B.S., 27 juli 2000).

[8] X., Doodgeboren foetus, Juristenkrant 2014, afl. 295, 2

[9] http://vlov.gaga.be/sites/default/files/Sociale%20wetgeving%20zwangerschap%20en%20geboorte.pdf ; http://www.gezondheid.be/index.cfm?fuseaction=art&art_id=116

[10] X., Gids Voor Sociale Reglementering in Ondernemingen, 2007, nr. 749, pag. 64.

[11] Arbh. Brussel (4e k.) nr. 49.687, 26 november 2008 JTT 2009, afl. 1029, 76

[12] Hof Mensenrechten (1e afd.) nr. 77785/01, 2 juni 2005 (Znamenskaya / Rusland) http://www.echr.coe.int (27 oktober 2005); NJB (NL) 2005 (weergave), afl. 36, 1895 en http://www.njb.nl (27 oktober 2005); Rev.trim.dr.fam. 2008, afl. 3, 867, noot DEMARET, M.

[13] HvJ (Grote Kamer) nr. C-167/12, 18 maart 2014 (C.D. / S.T.) en HvJ (Grote Kamer) nr. C-363/12, 18 maart 2014 (Z / A Government department, The Board of management of a community school). Zie VAN HIEL, I., Moederschapsverlof vereist zwangerschap en bevalling, Juristenkrant 2014, afl. 288, 4-5.